Straf en straffeloosheid
Tot de belangrijkste vormen van gerechtelijke opgelegde straf horen gevangenisstraf, de doodstraf, verminking (als door brandmerken of het uitsteken van de ogen), amputatie (toegepast in landen van de islam), lijfstraffen, verbanning en disciplinaire straffen.
De term straffeloosheid (Engels: impunity) duidt in het taalgebruik van de mensenrechten op het niet berechten en bestraffen van degenen die zich aan schendingen van mensenrechten schuldig hebben gemaakt. In feite is de term niet zo nauwkeurig: mensenrechtenorganisaties dringen aan op berechting, over de straffen die vervolgens worden opgelegd laten de organisaties zich meestal niet uit. Op ernstige misdrijven volgt regelmatig vrijspraak, het achterwege laten van justitiële vervolging of het niet meer dan symbolisch straffen van schenders. Straffeloosheid wordt door onder meer VN-commissies beschouwd als de belangrijkste factor bij het voortduren van schendingen van mensenrechten.
Straf en straffeloosheid: Amnesty’s visie
Amnesty stelt zich op het standpunt dat alle schenders van mensenrechten voor het gerecht moeten worden gebracht. Zij moeten vanzelfsprekend een eerlijk proces krijgen, liefst in het eigen land, en mogen geen slachtoffer worden van marteling of mishandeling. Ook mogen ze niet de doodstraf krijgen. Amnesty doet geen uitspraken over de opgelegde straffen, behalve als die zelf een schending van mensenrechten zijn of als vrijspraak of een minimale straf volgt op wat duidelijk ernstige schendingen waren.
Waartoe dienen straffen?
Tot op de dag van vandaag is de discussie binnen de wetenschap van straffen, de penologie, niet uitgewoed. De ene school vindt dat misdrijven bestraft moeten worden omdat het misdrijven zijn. De misdadiger moet lijden op een manier die vergelijkbaar is met het lijden dat hij heeft toegebracht. Hij moet tegenover de samenleving ‘inleveren’ wat hij zijn slachtoffers heeft afgenomen.
De andere school, waartoe Cesare Beccaria (1738-1794) de inspiratie gaf, zegt dat het doel van straf is dat het verdere misdaad afwendt. Straf moet afschrikken, zowel de dader zelf als anderen die iets soortgelijks zouden overwegen. Die tweede school krijgt van de werkelijkheid lang niet altijd gelijk: vaak schrikt straf niet af, want misdadigers maken vaak geen rationele afwegingen.
Er is eigenlijk nog nooit een goede onderbouwing gevonden van de redenen om te straffen. En misschien was dat wat Beccaria ook bedoelde, maar was de gedachte té revolutionair voor zijn tijd: ‘De goddelijke gerechtigheid en de natuur zijn naar hun wezen onveranderlijk en bestendig. Maar aangezien de menselijke, of zo men wil de politieke, gerechtigheid slechts een betrekking is tussen de handeling en de veranderlijke situatie van de maatschappij, zal elke tijd moeten uitmaken welke handeling voor de maatschappij nuttig of nodig is.’