Kinderarbeid
Kinderarbeid mag volgens internationale verdragen alleen als kinderen niet te jong zijn, het werk niet gevaarlijk, ongezond of gedwongen is, en er voldoende tijd overblijft voor onderwijs, spel en rust.
Kinderarbeid is volgens ILO-verdragen en het VN-verdrag voor de rechten van het kind (1989) verboden als die ‘ongezond of schadelijk’ is. In Nederland verbood het ‘Kinderwetje van Van Houten’, genoemd naar het liberale Kamerlid Samuel van Houten, in 1874 fabrieksarbeid door kinderen beneden de 10 jaar.
Kinderen hebben recht op bescherming tegen economische uitbuiting. Dat is vastgelegd in het Kinderrechtenverdrag dat alle landen ter wereld hebben aangenomen, met uitzondering van de Verenigde Staten. Ook moeten kinderen beschermd worden tegen werk dat gevaarlijk en schadelijk is voor hun gezondheid en ontwikkeling. Een minimumleeftijd wordt in het verdrag niet genoemd. Overheden moet een minimumleeftijd voor arbeid vaststellen, net als aangepaste werktijden en arbeidsvoorwaarden voor kinderen en jongeren.
In Nederland mogen kinderen vanaf hun dertiende een paar uur per week werken. De werkomstandigheden moeten wel veilig zijn en het werk mag niet te zwaar zijn. Bovendien mag school niet onder het werk leiden.
Meer kinderarbeid door corona
In 2020 steeg het aantal kinderen dat moet werken voor het eerst in 20 jaar tot 160 miljoen. Tussen 2000 en 2016 daalde het aantal kinderen dat werkte nog tot 94 miljoen. Dat staat in het rapport Child Labour: Global estimates 2020, trends and the road forward, een uitgave van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) en UNICEF, het kinderfonds van de Verenigde Naties.
Het rapport wijst op een aanzienlijke stijging van het aantal kinderen tussen de 5 en 11 jaar die kinderarbeid verrichten. Het aantal kinderen tussen de 5 en 17 jaar dat gevaarlijk werk doet – werk dat waarschijnlijk schadelijk is voor hun veiligheid, lichamelijke of geestelijke gezondheid – is sinds 2016 gestegen van 72,5 tot 79 miljoen.
De belangrijkste bevindingen uit het rapport van de ILO en UNICEF zijn:
- Van alle kinderen die kinderarbeid verrichten, werkt 70 procent in de landbouwsector (112 miljoen), 20 procent in de dienstensector (31,4 miljoen) en 10 procent in de industrie (16,5 miljoen).
- Bijna 28 procent van de kinderen tussen 5 en 11 jaar en 35 procent van de kinderen tussen 12 en 14 jaar die kinderarbeid verrichten, gaat niet naar school.
- Meer jongens dan meisjes verrichten kinderarbeid.
- Kinderarbeid komt bijna drie keer vaker voor op het platteland (14 procent) dan in de stad (5 procent).
- Kinderen die kinderarbeid verrichten, lopen het risico lichamelijke en geestelijke schade op te lopen. Kinderarbeid brengt het onderwijs van kinderen in gevaar, wat nadelig is voor hun toekomstperspectief.
- In Sub-Sahara Afrika werkt 23,9% van de kinderen.
Om de stijging van het aantal kinderen dat kinderarbeid verricht tegen te gaan, roepen de ILO en UNICEF op tot:
- Toereikende sociale bescherming voor iedereen, inclusief universele kinderbijslag.
- Meer geld voor goed onderwijs en om kinderen weer naar school te krijgen.
- Meer waardig werk voor volwassenen, zodat zij niet de hulp van hun kinderen hoeven in te roepen om bij te dragen aan het gezinsinkomen.
- Investeringen in systemen die kinderen beschermen, landbouwontwikkeling, openbare diensten op het platteland, infrastructuur en bestaansmiddelen.
Internationale gegevens over kinderarbeid worden onder meer verzameld door de kinderrechtenorganisatie van de Verenigde Naties UNICEF en door verschillende vakbonden.
Acties tegen kinderarbeid
De vakbeweging en organisaties als Defence for Children International hebben succesvolle acties gevoerd om internationale bedrijven te dwingen te breken met leveranciers die zich aan schadelijke kinderarbeid schuldig maakten. De Pakistaanse activist Iqbal Masih werd in 1995 op 14-jarige leeftijd vermoord vanwege zijn strijd tegen kinderarbeid in de tapijtindustrie in zijn land. Bij acties tegen kinderarbeid moet rekening worden gehouden met het feit dat de inkomsten vaak nodig zijn om het gezin te laten overleven. Er moet dus een alternatieve bron van inkomsten zijn.