Een ontspannen weekend in een Indonesisch gevangenenkamp

Augustus 1972. Wonen in Jakarta was in die tijd net zo stressvol als het vandaag is. Een weekend buiten de stad moest ons weer in balans brengen. We hoorden van een klein bungalowresort met hete zwavelbronnen in Batukuwung in West-Java. Het bungalowpark was net zo afgelegen en romantisch als in onze verwachting. Maar in Indonesië is niets zoals het lijkt.

Door: Martha Meijer, Landenmedewerker Indonesië, Amnesty Nederland

De bamboepoort die de ingang van het park markeerde, was kapot. Daarnaast stond een kleurrijk bord met de mededeling dat het Westjavaanse onderdeel van het leger, de Siliwangi-divisie, had bijgedragen aan de ontwikkeling van het ‘resort’. Het was niet erg luxueus. De kleine bungalows hadden dunne muren van gevlochten bamboe. Het water in onze betegelde badkamers was hetzelfde gezwavelde water als uit de bronnen, waardoor de bungalow doordrongen was van de stank van rottende eieren.

Maar romantisch was het wel. We kwamen op vrijdagmiddag aan, er waren geen andere gasten. Tijdens de schemer vlogen grote vleermuizen, kalongs of vliegende honden, vanuit gigantische bomen om op zoek te gaan naar eten. Net buiten het bungalowpark was een pasar malam, een avondmarkt. De straat was verlicht door olielampen en het rook er naar saté en houtskool. Na negen uur was er was geen elektriciteit. Voor het eerst in mijn leven heb ik die nacht vuurvliegjes gezien, die eigenaardig mooie lichteffecten op de bamboemuren maakten.

De volgende ochtend maakten we een kleine wandeling door de tuinen en moesten lachen om de kapotte poort bij de ingang. Op dat moment vroeg een tuinman of we het naar onze zin hadden. Het was eenvoudig en de stank van zwavel was overal, maar we vonden het een prima plek. Fijn om rond te wandelen en te ontspannen. Hij was verbaasd dat we hem in het Indonesisch antwoordden, omdat de meeste gasten uit Jakarta alleen Engels spraken. Hij vroeg of wij het bord hadden gezien over de bijdrage van de Siliwangi-divisie. En toen vertelde hij ons over de werkelijke aard van die ‘contributie’.

Het hele park was eigendom van de plaatselijke commandant van de Siliwangi-divisie. Alle personeelsleden waren politieke gevangenen, in 1965 en 1966 gearresteerd op verdenking van betrokkenheid bij de communistische partij PKI. Tientallen mensen werkten er sinds hun arrestatie zonder enige vorm van salaris te ontvangen, als slaaf, zonder enig perspectief om hun rechten en hun vrijheid weer terug te krijgen. Ze hadden een armzalig plekje om te slapen en kregen kliekjes uit de keuken. Een sigaret of een stuk zeep waren een zeldzame luxe. We waren met stomheid geslagen. Ons weekend van ontspanning brachten we door in een gevangenenkamp. Ons geld zou direct in de zakken van het leger terechtkomen. Maar wij konden op zondag gewoon weggaan. Het personeel kon geen kant op.

We vroegen de tuinman of ze ooit hadden overwogen om te ontsnappen. Het hek was open, er was geen bewaker te zien. Hij lachte om onze naïviteit; buiten het kamp was hij net zo goed opgesloten als in het kamp. Hij had geen papieren, geen geld en kon niet naar huis zonder zijn familie in gevaar te brengen. ‘Dit land is één groot gevangenenkamp’, zei hij. Hij vertelde ons dat we andere gevangenen konden ontmoeten die een paar kilometer verderop aan de weg werkten.

We bezochten deze groep, vier mannen in een huisje langs de weg, die met een simpele hamer stenen klein sloegen voor de fundering van de weg. Het hutje had geen douche, geen water, vier slaapplaatsen met niet veel meer dan een matje. Mensen uit het dorp brachten soms wat eten langs. Twee keer in de week kwam er iemand controleren, maar voor de rest waren er geen bewakers. Hun namen wilden ze niet geven, uit angst voor de gevolgen als ons zou worden gevraagd met wie we hadden gesproken op onze ‘ontspannende wandelingen’. In dat geval zouden we waarschijnlijk zijn verhoord en het land zijn uitgezet. Zij konden nergens heen.

We maakten een verslag van dit illegale werkkamp met cijfers, plaatsen, een lijst van mensenrechtenschendingen en de mogelijke daders en verantwoordelijken. Maar zonder de namen van de slachtoffers. We stuurden dit rapport naar Amnesty International in Londen en na enige tijd kregen we antwoord. Omdat we de enige bron waren die over dit gevangenenkamp rapporteerde, kon Amnesty er niets mee doen. Amnesty kon alleen werken met informatie dat bevestigd was door ten minste twee verschillende bronnen. We vroegen Amnesty-medewerkers om er zelf heen te gaan, maar in die tijd werden Amnesty-onderzoekers niet toegelaten tot het land. Stiekem het land in reizen om schendingen te onderzoeken, is tegen Amnesty’s beleid. Dus daar eindigde dit verhaal.

Dankzij druk van verschillende kanten, kondigde de Indonesische regering vanaf 1976 vrijlatingen van politieke gevangenen aan. Een belangrijk drukmiddel was de publiciteit rondom de werkkampen op het eiland Buru, waar de International Labour Organisation toen aandacht voor heeft gevraagd. Op Buru woonden 14 duizend gevangenen die hun eigen barakken bouwden en hun eigen voedsel verbouwden. De gedetineerden mochten alleen met hun familie worden herenigd als hun vrouw en kinderen als medegevangenen op het eiland kwamen wonen. Maar Buru is slechts het topje van de ijsberg. Velen anderen leefden bijna vijftien jaar lang als slaven. Discriminatie is nog steeds aan de orde van de dag. En degenen die verantwoordelijk zijn voor al deze schendingen zijn nooit aangeklaagd, vervolgd of gestraft voor hun daden. Vijftig jaar later gaat de cyclus van straffeloosheid dus gewoon door.

In maart 2018 bezoek ik Batukuwung opnieuw. Inmiddels zijn alle gevangenen vrijgelaten, maar de moorden en verdwijningen zijn nog nooit onderzocht. Batukuwung is nu alleen voor dagjesmensen, en de staf bestaat uit een man/vrouw of drie: een kaartjesverkoper, een tuinman en een flesjesverkoopster.  Haar vraag ik naar vroeger. Je kon hier toch vroeger overnachten? Ze antwoordt onbevangen dat ze toen nog maar een tiener was. Ik vraag naar de vele mensen die hier toen werkten, wat is er met hen gebeurd? Ze herinnert het zich weer: Oja, dat was in de tijd van de Danrem (militaire commandant). Is die hier nog steeds de eigenaar, vraag ik. Ze realiseert zich waar we het over hebben en klapt dicht. “ Koop een flesje” zegt ze bezwerend, en dat doe ik. Het taboe is er nog altijd.

Het recht op de waarheid, weten wat er is gebeurd en erkenning krijgen voor het lijden, is nog steeds een onvervuld recht voor alle slachtoffers. Volgens de Verenigde Naties maakt het niet uit hoe lang geleden schendingen hebben plaatsgevonden; slachtoffers hebben recht op de waarheid, gerechtigheid en rehabilitatie. En het volk van Indonesië moet de garantie krijgen dat zoiets nooit meer opnieuw gebeurt. Straffeloosheid is een wijdverbreid fenomeen in Indonesië. Deze principes van het recht op de waarheid, rechtvaardigheid en rehabilitatie zijn meer dan ooit de moeite waard om voor te vechten. Laten we dit doen, zelfs vijftig jaar na dato.

Achtergrond

  • Op 1 oktober 1965 vond een vermeende coup-poging plaats in Jakarta. Een klein groepje militairen probeerde de macht de grijpen, zes generaals werden gedood. Wat er precies gebeurde en wie er verantwoordelijk was, is nooit in een onafhankelijk onderzoek vastgesteld. Generaal Soeharto voorkwam binnen enkele dagen de mogelijke coup en beschuldigde de Indonesische Communistische Partij (PKI) ervan. Een massale golf van geweld en mensenrechtenschendingen – door leger en burgermilitia’s – vond plaats. PKI-leden en mogelijke sympathisanten werden vermoord, gearresteerd, gemarteld of verdwenen. Volgens schattingen zou minstens een half miljoen mensen zijn omgekomen. Meer dan tien jaar zaten tienduizenden politieke gevangenen zonder enige vorm van proces vast in overvolle gevangenissen en werkkampen. Discriminatie van deze ex-gevangenen gaat nog door tot op de dag van vandaag.
  • Roep de Indonesische autoriteiten op onderzoek te doen naar de gebeurtenissen rond 1965 en een waarheidscommissie in te stellen. Doe mee aan de schrijfactie