Maren-Kessel, gemeente Lith
‘Toen ik werd geboren, telde Maren-Kessel hooguit achthonderd inwoners. Het was er veilig, gezellig, iedereen lette op iedereen. De meest gestelde vraag in ons dorp was: van wie zijde gij d’r ene? Het was in die gemeenschap heel vanzelfsprekend om elkaar te helpen. Mijn vader en ik reden tijdens de vastenactie rond met dozen voedsel voor zieke mensen, mijn moeder ging op zaterdagen krulspelden zetten of boodschappen doen voor ouderen.
‘Een kibboets in Israël: nee. Naar de boerderij van ome Jan en tante Betty: dat mocht wel’
’s Avonds las ik onder de dekens – ik moest eigenlijk slapen – blaadjes van de katholieke missie, waarin kleurrijk werd verteld over paters en nonnen die in Afrikaanse landen goede werken verrichtten, maar ik had zeker geen ambitie in die richting. Het was vooral het avontuur dat lonkte. Ik wilde eropuit, aan de beklemming ontsnappen, de wijde wereld in.’
Ridgetown, Canada
‘Mijn vader was altijd bang dat ons iets zou overkomen. Na de middelbare school wilde ik een tijdje in een kibboets in Israël gaan werken. Vond-ie geen goed idee. Een jaartje naar de varkensboerderij van ome Jan en tante Betty: dat mocht wel. Ridgetown bleek nóg bekrompener dan Maren-Kessel. Maar ik deed ook een belangrijke ontdekking. Vlak bij het dorp woonden indianen in trailerparken: armoedzaaiers, dronkenlappen. Wat ik daar zag rijmde helemaal niet met de geschiedenis van het trotse volk waarover ik zoveel had gelezen. Ik wilde begrijpen hoe zoiets had kunnen gebeuren. Die ervaring in Canada heeft ervoor gezorgd dat ik culturele antropologie ben gaan studeren.’
Mora, Noord-Kameroen
‘Voor mijn afstudeeronderzoek reisde ik mijn eentje naar Kameroen. Ik was vijf- of zesentwintig, slecht voorbereid, had geen cent te makken. Mijn huis bestond uit één betonnen kamer met een metalen deur. Op de compound woonde een moeder met haar kleine kinderen, straatarm maar altijd vrolijk. En heel gastvrij. Dat is iets wat ik later in vluchtelingenkampen ook zou meemaken: zelfs het laatste beetje dat ze hebben, willen ze nog met je delen. Na acht maanden ging ik terug naar huis en wist één ding zeker: ik zou voor een internationale hulporganisatie gaan werken.’
Tibet
‘Voor mijn eerste baan bij Memisa (een organisatie voor medische ontwikkelingssamenwerking, inmiddels samengevoegd met Cordaid, AV) heb ik van 1997 tot 1999 in Tibet gewoond. Mijn opdracht was capaciteitsopbouw van het Tibetaanse Rode Kruis, maar doordat het Chinese ministerie van Volksgezondheid daar de scepter zwaaide, hadden we niet zo gek veel in te brengen. Praktisch waren er ook allerlei bezwaren. In de kloosterkliniek van Shigatse werden patiënten door monnikendokters op uiteenlopende manieren geholpen. Ze schreven westerse medicijnen voor en pasten traditionele natuurgeneeswijzen toe. Het was een chaos. En smerig! We deden schoonmaaksessies, organiseerden voorlichtingsbijeenkomsten, maar ik geloof niet dat ik het verschil heb kunnen maken.
Ik zei: “Als je niets doet, veroordeel je hem tot de dood.” Haar antwoord? “Ja, dat is dan zo.”
En toch: ik heb een geweldige tijd gehad in Tibet. Het mooiste wat me daar overkwam, is dat ik zwanger werd van Agnes. Haar vader was een voormalig politiek gevangene die ik bij Nederlandse vrienden in Lhasa had ontmoet. Ik ging naar Nederland voor de bevalling. Eenmaal terug in Tibet, kwam ik er al snel achter dat ik daar niet langer kon blijven. Agnes groeide in de eerste drie maanden nauwelijks, de liefde met haar vader was bekoeld en hij had er ook geen problemen mee dat zijn kind ergens anders zou opgroeien. We hebben geen contact gehouden. Agnes heeft er ook geen behoefte aan. “Jij deed alles,” zegt ze, “waarom zou ik op zoek gaan naar iemand die nooit iets voor mij gedaan heeft?”’
Maroua, Kameroen
‘Na Tibet ging ik opnieuw naar het noorden van Kameroen. Destijds was het er nog veilig, nu is het de bakermat van de terreurorganisatie Boko Haram. De status van hulpverleners is inmiddels behoorlijk veranderd: ter plekke loop je het risico ontvoerd te worden en in eigen land blijkt de behoefte je medemens te willen helpen als een criminele activiteit te worden gezien. Ik ben op X uitgemaakt voor “NSB-hoer”, “landverrader”; je kunt het zo gek niet bedenken. “Eigen volk eerst”, dat is de boodschap die je op steeds meer plekken in de wereld hoort. In Nederland winnen partijen die vluchtelingen wegzetten als “dobbernegers” de verkiezingen…
Voor mij waren de vier jaar die ik in Kameroen doorbracht heel bepalend: dit pad zou ik nooit meer verlaten.’
Cúcuta, Colombia
‘In de afgelopen jaren ben ik op plekken geweest waar mensen onder erbarmelijke omstandigheden leefden, maar ik heb er altijd voor gewaakt me bezwaard te voelen als ik weer vertrok. Ik probeer een stem te zijn, aandacht te vragen, grote projecten te financieren. Je kunt niet één vluchteling helpen, het zijn er duizenden. Heel af en toe wordt het persoonlijk, zoals die keer in Colombia.
Roybert was een diabetespatiënt, net als ik, die naar Colombia was gevlucht omdat hij in zijn eigen land, Venezuela, geen insuline meer kon krijgen. Volgens de directrice van het programma dat wij ondersteunden was er voor Roybert geen hulp mogelijk: te duur. Ik zei: “Als je niets doet, veroordeel je hem tot de dood.” Haar antwoord? “Ja, dat is dan zo.” Waarom is zo’n vrouw hulpverlener geworden? Die jongen is in nood, desnoods trek je je eigen portemonnee! Een direct gevolg van die situatie is geweest dat wij de zorg voor chronisch zieken in bestaande medische programma’s onderbrengen. Het zijn vaak geen bewuste keuzes, het is toegeven aan een gevoel. Ik denk dat het vooral de eenzaamheid is die me raakt. Mensen zoals Roybert, ik ben ze vaker tegengekomen, zo pijnlijk alleen.’
Samos, Griekenland
‘We waren drie jaar geleden in de “jungle”, het vluchtelingenkamp op Samos. Daar werd Ali als tolk aan ons gezelschap toegevoegd. Slungelige jongen, lang haar. Onbevangen, kwetsbaar, beschadigd. Zijn ouders waren voor de Taliban uit Afghanistan gevlucht, hij werd in Iran geboren. Ali is zijn leven lang al ongedocumenteerd, altijd opgejaagd, nooit een ID-bewijs gehad. Ik heb ervoor gezorgd dat hij in Rome kon worden opgevangen. Daar werkt hij nu als tolk, maar hij kent donkere periodes en is dan nauwelijks aanspreekbaar. Ik bel elke dag, probeer hem te helpen. Het kost me veel. En dan heb ik het niet over geld, maar over zorgen en verdriet. Om dit werk vol te houden, moet ik me concentreren op de mooie dingen; op alles wat we met z’n allen, ondanks alles, voor elkaar kunnen krijgen.’